Kapittel 11 september
24de zondag C
Toen ik deze morgen in de vigiliën ons in onze kovels zag, dacht ik: oh ja, we zijn allen verloren en teruggevonden dochters. Daarom hebben we dit kleed gekregen toen we om de barmhartigheid van God en van de Orde hebben gevraagd, zoals de zoon van de parabel tegen zijn vader zegt: ‘Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u’. Elke monnik of moniale is deze zoon of deze dochter die, door in te treden, terug thuis wil komen. Ons monastieke leven is een voortdurende bekering, een innerlijke reis naar de Vader.
In het begin van de proloog van zijn Regel heeft Sint Benedictus het over een zoon die zich door slapheid van ongehoorzaamheid van zijn liefdevolle vader verwijderd heeft, en geroepen wordt om weer naar Hem terug te keren.
De verwijzing naar de parabel van de verloren zoon en van zijn barmhartige vader is duidelijk. Onze roeping bestaat erin op de barmhartige Vader te gaan gelijken. Maar kunnen we dat? Niet zozeer door ons onder druk te zetten: ik moet liefhebben, ik wil liefhebben, maar eerder door me bewust te zijn van mijn tekortkomingen en van mijn zwakheid en door te geloven dat ik door God bemind word zonder dat Hij met mijn onwaardigheid rekening houdt. Het is omdat ik me door God aanvaard, vergeven en bemind weet dat ik mijn naaste kan aanvaarden, vergeven en beminnen. Mogen we ons de woorden van Paulus eigen maken en God dank zeggen dat Hij ons zijn vertrouwen heeft geschonken door ons in zijn dienst te nemen, hoewel we zondaars zijn. En de lankmoedigheid die we gekregen hebben, aan anderen doorgeven.
In de eerste lezing, uit Exodus, schijnt Mozes barmhartiger te zijn dan God. Hij wil God afbrengen van zijn toorn tegen het volk dat het gouden kalf aanbad. Mozes brengt God tot een diepere gezindheid, nl barmhartigheid. Mozes weigert zich van de zondaars te onderscheiden. Hij blijft solidair met hen. Het is juist de omgekeerde situatie van die we in het Evangelie van vandaag zien, waarin Jezus de schriftgeleerden en farizeeën tot barmhartigheid probeert te brengen.
Als we toornig zijn over zondaars of verontwaardigd zijn over de barmhartigheid die ze krijgen (zoals de oudste broer in de parabel) mogen we ons, zoals God door Mozes, tot een diepere, zachtmoediger gezindheid laten brengen. Want dieper dan de onbarmhartige broeder die in ons leeft, leeft er ook ook een barmhartige vader in ons die vraagt om aan het licht te komen. We leven maar met God als we het kanaal zijn voor Gods verzoenende aanwezigheid met de persoon die ons nabij is[1].
Moge dat onze manier zijn om aan de vrede in de wereld te werken.
[1] Rowan Williams, Stilte en honingkoek, p. 44