27e zondag B, 6 oktober 2024
Wat zou je nog meer wensen, als je mag wonen in de hof van Eden? De rivier kabbelt, de bloemen geuren en er hangen de heerlijkste vruchten aan de bomen. En als dan nog de dieren geschapen worden, die je namen mag geven, wat ontbreekt er dan nog? De schepping in al haar schoonheid, een tuin zonder angst en zonder geweld, waar de mens mag wandelen met God. Een ideale plek voor een retraite, waar ons leven vervuld wordt in het samenzijn met God, onze Schepper.
Maar God ziet dat het niet goed is. ‘Het is niet goed dat de mens alleen is. Ik zal hem een hulp maken die bij hem past.’ Die hulp is niet de poes die kopjes komt geven en heerlijk ontspannen op schoot ligt en in slaap valt. Het is niet de hond die elke dag met je gaat wandelen. Die hulp is een medemens, met wie je kunt spreken, met wie je kunt botsen ook. Eva wordt geschapen uit een rib van Adam. Deze ene keer werkelijk “been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees”. Deze ene keer is er een volledige organische eenheid tussen man en vrouw, tussen twee mensen. Adam herkent in Eva een deel van zichzelf dat tot hem teruggebracht wordt.[1] Maar zelfs in dit eerste ideale mensenpaar zijn het duidelijk twee mensen, verschillend en zo een hulp voor elkaar. De totale eenheid is niet wat God als goed ziet. Om mens te zijn heeft Adam een hulp tegenover hem nodig.
‘Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees zijn.’ Volgens Rashi verwijst dat naar het kind dat uit man en vrouw geboren zal worden, want pas in een kind van hen beiden, wordt het vlees van de vader en de moeder verenigd. Ramban spreekt hem tegen. In die eenwording zit niets specifieks menselijks. Ook de dieren krijgen jongen als ze zich voortplanten, zonder dat daar een diepe band tussen man en vrouw aan te pas hoeft te komen, een elkaar “aanhangen”. Voor Ramban gaat het hier niet om een fysieke eenwording, of om een eenwording in de kinderen, maar om een één worden in heel het leven, zoals we in de antifoon gezongen hebben.[2] Adam bezingt die eenheid in zijn kleine gedicht, de eerste woorden die de mens uitspreekt. En het wordt bevestigd in de zin die volgt: ‘Zo komt het dat een man zijn vader en zijn moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht dat zij volkomen één worden.’ Maar direct daarna vervolgt de tekst: ‘En zij twee …’: ‘zij beiden waren naakt, de man en zijn vrouw’. Volkomen één, maar door daarop direct met ‘twee’ verder te gaan, wordt al meteen duidelijk dat die eenheid niet vanzelf gaat, zelfs niet in het paradijs.[3]
‘Het is niet goed dat de mens alleen is.’ Hoeveel problemen het samenleven ook geeft, om mens te worden, om de schepping tot voltooiing te brengen, hebben we elkaar nodig. Alleen wordt het niets. Geen wonder dat Basilius de Grote niets moest hebben van het kluizenaarschap. ‘Wiens voeten zul je wassen?’ Voor wie zul je een hulp zijn, als je je terugtrekt in een samenzijn van de ziel met God? En wie zal jou helpen, of misschien juist in de weg lopen? Zonder medemensen kunnen we in de illusie leven van een innerlijke vrede en een verbondenheid met de Heer, terwijl onze medemensen, door daaraan te morrelen, ons een grote dienst bewijzen. Als mijn vrede instort doordat ik gestoord wordt door mijn medezuster, dan was die vrede meer een toevallige omstandigheid dan een innerlijke kracht.
We hadden een prachtige lezing in het nachtofficie die heel toepasselijk is voor het gemeenschapsleven.[4] In vertaling voor ons luidt het:
Misschien zeg je: ik heb een onverdraaglijke zuster; ze praat en babbelt voortdurend, ze houdt niet op te zeuren, ze verwaarloost haar taken. – Zonder twijfel. Ik beklaag je en ik voel met je mee … Maar zeg mij, wist je dan niet op de dag van je professie dat je je verbond meteen gemeenschap van mensen zoals jijzelf? Wist je dan niet dat ieder mens gebonden is aan de zonde, want alleen God is zonder zonde. Zondig je zelf nooit? Val jij je medezuster niet lastig met kwade kuren. Ben je zo zeker nooit ongelijk te hebben en nooit aan je plicht tekort te komen?
Samen leven en één worden is een levenstaak. Alleen zo worden we mens. En het is een taak die we niet alleen hoeven te doen. God heeft in onze medemensen een hulp geschapen tegenover ons, die bij ons past. En Hij is zelf onze medemens geworden in Christus. Hij zal ons nooit een scheidsbrief geven. Hij blijft trouw in zijn liefde. Al hebben vader en moeder ons verlaten, ‘Ik verlaat u nooit’, zegt de Heer. En in hem worden we één lichaam, ieder verschillend, ieder met haar of zijn eigen onvervangbare identiteit, maar opgenomen in het ene lichaam van Christus en bezield door zijn Geest.
Moge Hij in ons wonen en ons omvormen tot zijn ene Lichaam, elkaar verdragend en helpend, en God lovend om zijn schepping.
[1] Zornberg, Avivah Gottlieb, The Beginning of Desire, p.207
[2] p. 182
[3] Alter, Robert, The Hebrew Bible – A Translation with Commentary, vol 1
[4] Asterius van Amasea, homilie 5 (EV 79)