Kerkwijding en Transfiguratie, 6 augustus
Op het feest van de transfiguratie in 1979, 44 jaar geleden, werd onze kerk gewijd. Sindsdien komen we samen om te bidden en te loven, te luisteren en te zingen in deze kerk, in dit huis waar God wil wonen bij de mensen. ‘Huis van God’ mag een kerk genoemd worden, een plaats waar God aanwezig wil zijn, waar we soms iets van zijn glorie zien. Vandaag, als de muurkaarsen branden, de ikoon van de Transfiguratie er staat en het mooie boeket voor het altaar, heb ik telkens spijt als ik de kerk weer uitga. Laten we hier blijven in de glans van het licht en de schoonheid van God. Maar ook op gewone dagen kan soms plotseling een licht schijnen waardoor we dieper zien zodat in de gewone dingen Gods glorie straalt.
In een gedicht van Guillaume van der Graft:
Soms, als ze hun longen
te boven zingen,
het dak staat bol van geluid,
kijk ik mijn ogen uit:
alles verandert, de dingen
staan stil te dansen, het altaar haast
swingende, pinkstertongen
worden de kaarsen en de gezichten
van de gewoonste stervelingen
glanzen van licht. Ik verwonder mij
tot ik versta:
zonder de tranen in mijn ogen
had zich de wereld niet bewogen,
gingen de dingen niet opgetogen
al dat geloven achterna.
Gedaanteverandering, de gezichten van de gewoonste stervelingen glanzen van licht en de dingen staan stil te dansen. Alsof we op de eerste bladzijden van Genesis zijn: Zie, het was goed. De schepping waar God woont bij de mensen. Maar kun je daar blijven?
Petrus zou het wel willen. En als de drie leerlingen aanwezig mogen zijn bij dit gesprek van Jezus met Mozes en Elia en Hem mogen zien in zijn glorie, dan is dat om al een glimp op te vangen van de toekomst die ons wacht, van de bestemming waar Jezus ons naartoe brengt. Zij, en wij af en toe, mogen al even zien. Maar ons leven hier en nu is niet het zien. Petrus doet zijn voorstel om drie tenten te bouwen, maar hij is nog niet uitgesproken of een lichtende wolk overschaduwt hen en ze horen een Stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in Wie Ik mijn welbehagen heb gesteld, luistert naar Hem.’
Het is het luisteren dat blijft, ook als de leerlingen met Jezus de berg weer afdalen, ook als we geen glans meer bespeuren. God woont bij de mensen, we horen zijn Woord. En wij mogen wonen in zijn huis. Niet dat we Hem dan voortdurend zien. Misschien zien we Hem maar hoogst zelden. Maar zijn Stem klinkt. En het eerste woord dat Benedictus opschrijft voor de monniken die wonen in het huis van God, is: ‘Luister’.
Luister naar de Welbeminde in de kerk, in de lezingen, maar ook in de psalmen die we zingen, luisteren terwijl we ze zingen.
Luister naar de Welbeminde in het scriptorium, in het boek dat je aan het lezen bent.
Luister naar de Welbeminde in elkaar, naar Christus die in ieder mens woont. Aan het eind van het hoofdstuk over de kellenaar schrijft Benedictus: ‘opdat niemand in het huis van God bedroefd wordt’. Luisteren we zo naar elkaar in het huis van God dat wij mogen vormen?
Moge de Heer ons stevig inmetselen als levende stenen van zijn Huis, zodat Hij in onze wereld kan wonen. Mogen wij ons leven lang luisteren naar de Zoon, de Welbeminde en na iedere glimp van zijn glorie met meer hoop en vertrouwen met Hem mee trekken.
Een zalig hoogfeest!