4 februari 2024
‘Een loflied voor de Heer … die geneest de gebrokenen van hart’, zingen we meteen na de eerste lezing uit Job. Ja, dat klopt, maar dat is niet waar Job was op dat moment, en ik betwijfel of die woorden hem geholpen zouden hebben. Elifaz heeft al geprobeerd hem te troosten met zijn uitspraak:
‘Kastijding van de Almachtige is de mens een zegen;
wijs dan ook zijn straffende hand niet af.
Hij wondt, maar verbindt ook,
slaat, maar heelt eveneens.’
Maar Job heeft daarin geen troost gehoord. Is hij dan een speelbal van de Almachtige, dat Die hem kan breken en helen? Hoe kun je zo’n God vertrouwen? God slaat niet willekeurig, zegt Elifaz. Het is vanwege onze zonden dat we geslagen worden. Maar dat kan Job niet aanvaarden. Zijn bezit is geroofd, zijn kinderen zijn gedood, zijn lijf is overdekt met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven – dat is het vers dat uit de eerste lezing is weggelaten – en dat zou een rechtvaardige straf zijn, daar zou Gods licht in te herkennen zijn? Job weigert. Hij kan onmogelijk dat licht zien in zijn lot. Hij weet dat hij onschuldig is, dat hij niet één of andere verborgen zware zonde op zijn geweten heeft die zijn lot als een rechtvaardige straf kan verklaren. De Zonne der gerechtigheid is verduisterd en hij protesteert. Zijn vrouw heeft het opgegeven: ‘Wat houd je nog vast aan zo’n God? Zeg Hem vaarwel en sterf.’ Maar Job wordt verscheurd door de tegenstelling tussen zijn vertrouwen in God en de ervaring van zijn lijden, en wil geen van beide ontkennen. Hij kan Gods licht en het lot niet rijmen, maar hij zal noch het licht voor onzin verklaren, noch het lot voor minder erg.[1] Hij klaagt en roept God ter verantwoording. Zijn enige hoop is recht te vinden bij God. Hij gaat bij God in beroep tegen God.
We lezen vandaag maar 6 verzen uit het boek Job, maar eigenlijk zouden we het hele boek mogen lezen, en mee klagen en protesteren met Job in een wereld waar onschuldigen lijden onder wreed geweld, waar vluchtelingen huis en haard en familie verliezen, waar mensen omkomen van honger. Als Jezus in Kafarnaüm de schoonmoeder van Simon genezen heeft, brengen de mensen allen die lijdend of bezeten waren naar Hem toe en heel de stad stroomde voor de deur samen. Het is alsof allen het lijden kennen en roepen om verlossing.
Is dan de genezing die Jezus brengt het antwoord? Hij heeft er velen genezen, maar dat was toen op die dag in een klein stadje in Galilea. Voor de Job die vandaag zijn kinderen verloren heeft door oorlogsgeweld en wiens huis in puin ligt, brengt dat geen verlichting.
Wat betekent dan die genezing die Jezus gebracht heeft? Misschien is het eerder een teken, een straaltje van het licht van God. Wie is Hij als de wereld er zo uitziet als ze vandaag is? Hij is God, en we kunnen Hem niet in een theorie stoppen, niet een leer van rechtvaardigheid op Hem plakken. We kunnen wel met Job roepen naar Hem, vloeken als het moet, ondanks alles blijven vertrouwen en hopen op Hem die we niet begrijpen, maar die zijn licht toont in het gelaat van Jezus, in een ervaring van genezing en van redding, zoals in Kafarnaüm. Maar ook in het duister van Golgotha, waar de Zoon van God zelf, met Job en met heel onze wereld roept: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Jezus zelf woont in die woorden, en ze zijn niet zijn laatste woorden. Hij neemt ons bij de hand door die klacht heen naar de morgen van de opstanding. En de hoop die Job voelt, ook al wijst alles op het tegendeel en brengt zijn lijden hem tot in de afgrond van het menselijk bestaan, doet hem zeggen: ‘Ik weet, ik ben er zeker van: mijn verlosser leeft.’
Moge dat ons vertrouwen en ons gebed zijn voor onze wereld vandaag.
[1] K.H. Miskotte, Antwoord uit het onweer, p.116