2e advent B
‘Bereidt de weg van de Heer!’
Dat zijn de woorden van deutero-Jesaja in de 6e eeuw voor Christus, als het volk in ballingschap is in Babel. ‘Baant een weg voor de Heer. Uw God is op komst!’
Het zijn ook de woorden van Johannes de Doper in de woestijn. Hij roept op tot bekering en bereidt de komst voor van Degene die groter is dan hij. De mensen uit Jeruzalem en uit heel Judea komen naar hem toe en belijden hun zonden en Hij doopt ze in de Jordaan. Bekering en vergeving omdat het Koninkrijk nabij is.
En wij horen vandaag dezelfde woorden: ‘Bereidt de weg van de Heer!’ Hij is gekomen voor de ballingen in Babel die onder Kores konden terugkeren naar hun land. Hij is gekomen in Jezus die doopte met de heilige Geest. En Hij blijft de Komende. Iedere advent is weer een tijd van intense verwachting:
Iedere nacht verlang ik naar U,
ik hunker naar U met heel mijn ziel.
Als uw gerechtigheid over de aardbodem heerst,
leren de aardbewoners wat recht is.
Die woorden van Jesaja 26 vanmorgen in de vigiliën zijn voor ons in deze tijd nog steeds springlevend.
De weg banen voor de God die naar ons toekomt. Dat is niet een pad uitstippelen dat linea recta naar Hem leidt, alsof Hij zich statisch ergens bevindt. Vanuit het onbekende land van de toekomst, komt Hij met kracht naar ons toe. Misschien langs een kant waarvandaan we Hem niet verwacht hadden. Een kind geboren in een stal, een timmermanszoon uit Galilea, een mens als wij, kan dat de Messias zijn, God-met-ons? Ja, zeggen we nu, en we knielen voor zijn kribbe neer, maar zo vanzelfsprekend is dat niet.
Hoe bereid je dan de weg als Gods vrijheid om naar ons toe te komen veel groter is dan wij kunnen bevatten, als we zijn weg absoluut niet in een toekomstplan in kaart kunnen brengen? Door bergen te slechten, dalen op te vullen, en oneffenheden vlak te maken, zegt Jesaja. Door de obstakels uit de weg te ruimen, zodat Hij vrij spel heeft. Door ons hart toegankelijk te maken voor zijn Stem. Door ons idee van kerk open te stellen voor zijn creativiteit. Door ons te bekeren in de kleine daden van alledag.
Gisteren op de ontmoetingsdag van religieuze gemeenschappen oud en nieuw was de titel van het programma: “De Naam van God hooghouden – de toekomst!” Kerkelijke structuren, zoals ze lang gefunctioneerd hebben, zien we instorten. De parochiestructuur of de kerkelijke gemeenten in de protestantse kerk, het wordt steeds minder haalbaar. Zijn dan religieuze gemeenschappen de toekomst? Ja, klinkt het dan enthousiast op zo’n dag. En het is ook inspirerend om te horen dat er alleen in Amsterdam al 15 leefgemeenschappen zijn gesticht. De leeftijd van de mensen in nieuwe leefgemeenschappen ligt veelal tussen de 18 en de 45 jaar. Wat jongeren vandaag zoeken is het geloof delen in het dagelijks leven, en het handen en voeten geven. Niet enkel een zondagse eucharistie, maar dagelijks gebed en christen zijn in het dagelijks leven. De nieuwe gemeenschappen hebben allemaal een vorm van gastvrijheid: opvang van mensen die buiten de boot vallen; buurtwerk; ruimte bieden aan zinzoekers. De kerkelijke woorden klinken vaak te ver weg, zeker voor mensen buiten de kerk, maar een religieus leven kan zeggen wat woorden niet meer kunnen overdragen. Titus Brandsma schreef ergens: een echte doorleefde Godsrelatie is de beste bescherming tegen de waan van de dag.
Is dat dan de toekomst van de kerk, kleine leefgemeenschappen in plaats van grote kerkgebouwen? Misschien wel. Er komt geen stem uit de hemel die zegt: dit is zeker de toekomst. Wel zie je iets moois gebeuren en wat we kunnen doen is obstakels uit de weg ruimen, toekomst mogelijk maken en volgen wat er gebeurt. Niet een complete route voor ons uitgestippeld zien, maar alleen een volgende stap. En vertrouwen op de Heer die de Komende is, in onze tijd.
Vandaag is het 55 jaar geleden dat Thomas Merton overleden is. Op de website van de Orde staat ter gelegenheid daarvan een citaat van hem: ‘Als je mij wilt leren kennen, vraag dan niet waar ik woon, of wat ik graag eet, of hoe ik mijn haar kam, maar vraag mij waarvoor ik leef, tot in de details, en vraag me wat me er, volgens mij, van afhoudt om voluit te leven voor datgene waarvoor ik leef.’ Als Marcus ons Johannes de Doper voorstelt, vertelt hij ons wel waar hij woont, of in ieder geval waar hij optreedt: in de woestijn. En wat eet hij? Sprinkhanen en wilde honing. Hoe hij zijn haar kamt, krijgen we niet te horen, maar wel dat hij gekleed gaat in kameelhaar en een leren gordel draagt. Maar behalve die uiterlijke zaken, die toch ook iets van het innerlijk tonen, horen we waar hij voor leeft: om de weg te banen voor de Heer door bekering en vergeving van zonden. En zijn preken bestaan als het ware uit de twee vragen van Thomas Merton:
Waarvoor leef je? Wat zet je hart in vuur en vlam? Wat is je diepste verlangen?
En dan: Wat houdt je ervan af om daarvoor te leven? Wat zijn de obstakels op de weg die de Heer in je hart gelegd heeft?