26e zondag A
Jaren geleden hebben we eens een kerstkaart gekregen met daarop een ikoon van de heilige Isaac de Syriër. Ik was toen net zijn homilieën aan het lezen , en na de kerstdagen heb ik de kaart ingeplakt in mijn aantekenboek. Op de ikoon houdt Isaac een blad in zijn handen met daarop de tekst: ‘Wie zijn zonden kent is groter dan wie een dode ten leven wekt.’
Er is een verband tussen je zonden kennen en tot leven komen, tussen zelfkennis en bekering, tussen transparantie en openheid voor Gods genade. De tweede zoon, in de gelijkenis van vandaag, is eerlijk in zijn antwoord. Als de vader hem vraagt om in de wijngaard te komen werken, zegt hij: ‘Nee, ik heb er geen zin in.’ Hij doet zich niet mooier voor dan hij is. Hij probeert niet de vader naar de mond te praten en een sociaal wenselijk antwoord te geven. Hij zegt gewoon botweg ‘ik wil niet’. Als hij dat erkend heeft, kan er iets gebeuren. Hij realiseert zich wat hij gezegd heeft. Hij ziet zichzelf zoals hij is, hij ziet zichzelf in de relatie tot zijn vader, en hij komt tot bekering. Hij gaat toch werken in de wijngaard. Het heeft iets van een opstanding, een tot leven komen. Hij gaat hetzelfde willen als zijn vader. De zorg voor de wijngaard wordt iets gemeenschappelijks.
Bij de eerste zoon gaat het anders. Hij zegt ja op de vraag van zijn vader. Dat is het goede antwoord en zijn geweten is gerust en in slaap gesust. Dat hij dan toch niet naar de wijngaard gaat, ontsnapt aan zijn aandacht. Of als hij het al merkt, vindt hij wel een excuus om zich te verontschuldigen. Hij blijft in gedachten de goede zoon.
Ik zou natuurlijk liever die tweede zoon zijn. Maar hebben wij niet al ergens ‘ja’ geantwoord op de vraag van de Vader? ‘Ja’ bij je vormsel, ‘ja’ bij je professie, ‘ja’ bij de herhaling van de doopbeloften in de paasnacht. Maar in de praktijk ziet het er nog wel eens anders uit. Ik heb ja gezegd tegen God en tegen deze gemeenschap, maar vandaag ben ik “gewoon” even prikkelbaar, of kortaf, of ik moet even wat kritiek spuien, of negatief spreken over een ander. In een beschrijving van Madeleine Delbrêl:
Heer, ik houd van U boven alles, over het algemeen toch … maar nu op dit moment heb ik toch liever een sigaret.
Heer, ik geef U mijn leven, heel mijn leven … maar niet dit hele kleine stukje ervan waarin ik echt geen zin heb om te werken.
Heer, voor U wil ik de stad veroveren, Frankrijk en het universum, ik wil me helemaal geven voor uw Rijk … maar laat me niet voor de zoveelste keer luisteren naar de klachten van die zeurpiet.[1]
Het nee zit ook in ons. Maar in het erkennen en uitspreken van het nee zit onze redding. Als het nee boven water komt, kan er iets veranderen. Het is als met Eustace, het verhaal dat we gisteren in Soleilmont gespeeld hebben.[2] Aanvankelijk is hij degene die het goed doet. Hij zal nooit zichzelf bevoordelen. En dat hij nu ’s nachts extra water gaat drinken terwijl ieder maar een halve liter per dag krijgt om te kunnen overleven tot ze weer water kunnen putten, dat is enkel omdat hij ziek is. Dat hij met zijn mok in de hand door het schip sluipt, is omdat hij de slaap van de anderen niet wil verstoren. Zijn woorden klinken goed, maar zijn gedrag is een nee. Wanneer gaat dat veranderen? Op het moment dat hij een draak is geworden. Hij kan niet meer ontkennen dat hij er afschuwelijk uitziet. Hij kan niet meer zeggen: ‘Ik ben de enige verstandige en vriendelijke persoon hier’. Er valt niet aan te ontkomen. Hij moet wel zeggen: ‘Ik ben een draak.’ En pas als hij de waarheid over zichzelf erkend heeft, kan hij zich bekeren. Lucy zegt over hem dat hij als draak veel prettiger in de omgang was, dan als jongen. En het is waar, het is veel gemakkelijker samenleven met een draak die weet dat hij een draak is, dan met een zelfbenoemde heilige. Eustace begint zich te bekeren en gaat meewerken in de wijngaard en het is dan dat Aslan hem tegemoet komt. Zelf trekt hij een paar drakenhuiden uit, maar daaronder blijkt nog steeds een draak te zitten. Voor de echte verandering helpt Aslan hem, een pijnlijk en bevrijdend proces. Zelfkennis onder de blik van de Vader die niet afgeschrikt wordt door onze drakerige trekken, door ons nee, maar die klaar staat om ons te ontvangen. Zelfkennis onder de blik van de Zoon die ons nee gedragen heeft en ons wil opnemen in zijn ja aan de Vader.
Onze hoop ligt niet in de illusie dat we ja zeggen en doen. Onze hoop ligt in iedere eerlijke erkenning van het nee in ons, omdat daar de omkeer begint, onze bekering en Gods werk in ons. Dus als je de komende week iets opmerkt van je eigen dwarsheid, op wat voor manier dan ook, moffel het niet weg, probeer er geen excuus voor te vinden, maar breng het in het licht van de Vader, en laat je drakenhuid afstropen door Christus om met Hem samen ‘ja’ te worden, een levenslang proces.
[1] Naar Piet Raes, Ann-Sophie Noreillie, Betoverd door God, Averbode 2016
[2] C.S. Lewis, Het drakenschip