Kapittel 18 december
Wat moet Achaz doen? Hij verkeert in een onmogelijke situatie. Het is het jaar 735 voor onze jaartelling. Achaz is net zijn vader Jotham opgevolgd als koning van Juda. En tien jaar eerder is in Assur Tiglatpileser III aan de macht gekomen, een koning die droomt van een grootse uitbreiding van zijn macht. Babylonië en Syrië wil hij veroveren en hij gaat niet zachtzinnig te werk. De kleine staten worden overweldigd, de steden geplunderd en bevolkingen gedeporteerd. Geweld en verwoesting worden een dagelijkse realiteit in Syrië en Israel, en in Juda dat een stabiele en welvarende periode achter de rug heeft.
In 735, als Achaz net koning is geworden, zien koning Rezin van Syrië en Pekach, de zoon van Remaljahu, die door een staatsgreep aan de macht is gekomen in Israel een kans om het juk van Assur af te schudden. Tiglatpileser heeft zijn handen vol in het oosten, en ze sluiten zich aaneen om hun vrijheid te heroveren. Juda kan en moet hen daarbij helpen, en aangezien Juda daar blijkbaar niet direct voor voelt, trekken ze eerst op tegen Juda om koning Achaz af te zetten en iemand op de troon te brengen die wel een bondgenootschap met hen aangaat.
Dat is dan de toestand in Jeruzalem: Rezin en Pekach staan voor de poort met hun legers, ze hebben al verwoestingen aangericht in het land, in het zuiden van Juda annexeren Edomieten en Filistijnen hele gebieden. En Achaz? ‘Zijn hart en het hart van zijn volk beefde, zoals de bomen van het woud beven voor het aangezicht van de stormwind.’
Dan komt Jesaja met een boodschap van JHWH en hij zegt: ‘Bedwing u! Blijf rustig, vrees niet, laat u niet van streek brengen door die twee rokende houtstompen, door de vlammende toorn van Rezin en de zoon van Remaljahu. Laat ze maar plannen smeden … dit zegt de Heer JHWH: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden!’ Nu staan ze dreigend voor de poort, maar over 65 jaar zal Efraim als volk niet meer bestaan. ‘Als gij niet standvastig gelooft, dan houdt gij geen stand!’ Of, om iets van de poëzie van het Hebreeuws weer te geven: ‘Als gij niet vertrouwt, wordt gij niet gebouwd.’
Dat krijgt Achaz van Jesaja te horen. De wil van God is: rustig blijven en niet bang zijn. Jesaja vraagt Achaz te geloven dat Pekach noch Rezin noch zelfs de machtige Tiglatpileser de loop van de geschiedenis bepalen. Aansluiting bij de coalitie is geen juiste politiek, net zomin als vertrouwen op Assur. Het oordeel over Juda is onvermijdelijk en zal niet worden afgewend door bondgenootschappen, wapens of strategie. Maar ondertussen staat Achaz tegenover een leger dat waarschijnlijk Jeruzalem in zal nemen. En al zal over 65 jaar Efraim niet meer bestaan – dat duurt nog lang en moet hij dan nu zich laten verslaan? Jesaja heeft woorden te bieden, maar Achaz heeft meer vertrouwen in een concreet leger. Achaz besluit hulp te vragen aan Tiglatpileser die de orde wel herstellen kan. En al betekent dat dan “zoon en dienaar worden van de koning van Assur”, dat lijkt op dit moment veiliger dan zoon en dienaar zijn van de onzichtbare God. En zou er wel een koning zijn die anders handelt? Het gaat om de veiligheid van heel zijn volk.
De prachtige visioenen van Jesaja die we in de advent horen – het licht in het duister, het vrederijk waar leeuw en lam samen liggen, geen laars meer die dreunend stampt, zwaarden worden ploegscharen – al die visioenen klinken in een werkelijkheid die daar het tegendeel van is. De beelden die Jesaja, en met hem het hele volk, om zich heen ziet zijn beelden van verwoesting, van platgebrande steden, van vernielde wijngaarden en akkers, van radeloze mensen. En temidden van dat alles blijft Jesaja trouw aan het woord van God, hij blijft geloven in de vrede die God zal brengen. En hij heeft tijd. ‘Zij die geloven, haasten niet.’ Hij eist niet dat onmiddellijk het gevaar zal verdwijnen. Hij ziet de geschiedenis als het toneel van Gods werk waarop koninkrijken en keizerrijken opkomen en weer verdwijnen, en bij alle ellende en verwoesting vertrouwt hij dat God niet buiten onze geschiedenis staat, maar door alles heen zijn vrederijk tot stand brengt.
Maar koning Achaz moet de beslissingen nemen. Zal hij kunnen vertrouwen op het woord van God? Jesaja nodigt hem uit om een teken te vragen, maar Achaz zwijgt. Hij wil God niet lastig vallen door Hem op de proef stellen. Maar als er iemand is tegenover wie je niet moet zwijgen, dan is het God. Het teken krijgt Achaz toch: de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en zij zal hem de naam Emmanuël geven, God-met-ons. Midden in de duisternis van oorlog en dreiging, zal een kind geboren worden in wie God met ons is.
Ook Jozef zwijgt, maar zijn stilte is anders geladen. Als Maria zwanger blijkt te zijn, besluit Jozef in stilte van haar te scheiden. Zijn stilte is een beschermende stilte, om Maria niet in opspraak te brengen. Hij is stil tegenover de mensen. Is hij ook stil tegenover God? We lezen nergens dat Jozef iets zegt, maar zijn stilte is een luisterende stilte. Hij hoort wat de engel van de Heer tot hem zegt in een droom en zijn antwoord is niet in woorden, maar in handelen.
Laat zo ook onze stilte zijn, als de stilte van Jozef. Midden in een duistere tijd stil zijn en luisteren naar het woord van de Heer, uitzien naar het kind dat Emmanuël heet, God-met-ons, naar de Heer die in onze wereld geboren wordt en bij ons is, ook waar je geweld en verwoesting om je heen ziet. Jozef zou kunnen denken dat met een kind van de heilige Geest alleen nog vrede en vreugde mogelijk zijn, maar al snel zal een engel hem waarschuwen dat hij moet vluchten voor Herodes en in Bethlehem worden de kleine kinderen vermoord. Immanuël, ook waar de dreiging om je heen is.
Jozefs stilte is een zwijgen over de mogelijke fouten van een ander en een luisteren naar de Heer. Een heilzame stilte waarin we leven kunnen in vertrouwen, leven met God. En laat ons spreken dan antwoorden zijn, handelen naar wat de Heer van ons verlangt, in daden en soms ook in woorden.
Moge Maria onze stilte behoeden in deze week van uitzien naar de komst van Immanuël.
(zie A.J. Heschel, De profeten, p.99-113)