Kapittel zondag 10 juli
Een wetgeleerde stelt Jezus de vraag: ‘Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Een broeder in de woestijn komt bij een abba en vraagt: ‘Hoe kan ik gered worden?’
En wij hebben ergens in ons leven dezelfde vraag gesteld: ‘Hoe vind ik leven? Wat moet ik doen?’
De motieven van de wetgeleerde om nu die vraag aan Jezus te stellen, zijn niet helemaal wat ze zouden moeten zijn. Hij stelt de vraag niet uit existentiële nood, maar om Jezus op de proef te stellen. Hij vertrouwt Hem niet helemaal. Maar ook met gemengde motieven kun je bij Jezus komen, en als je wilt, zuivert Hij je motieven wel uit. Dat doet Hij ook met de twee vragen die de wetgeleerde stelt. Ze worden omgevormd in de dialoog.
De eerste vraag klinkt als een juridische overeenkomst: Wat moet ik precies gedaan hebben om het eeuwig leven te verwerven? Kunt U me een lijstje geven, zodat ik kan afstrepen en weet waar ik me aan te houden heb? Zoals de twee monniken die aan St Bernardus vragen hoever de gehoorzaamheid reikt. Wat is het minimum dat je verschuldigd bent om volgens de Regel van Benedictus te leven? Bernardus moet niets hebben van een minimum. Leven volgens de Regel is niet aan minimumeisen voldoen, het is met een onuitsprekelijk blije liefde voortsnellen langs de weg van Gods geboden. Een gehoorzaamheid die beperkt blijft binnen de nauwe grenzen van de geloften, zegt hij, is onvolmaakt. Want de volmaakte gehoorzaamheid kent geen wet en wordt door geen grenzen omsloten; ze is niet tevreden met het keurslijf van de professie, maar werpt zich met heel haar wezen in de ruimten van de liefde. Bij alles wat haar wordt opgelegd let zij niet op de maat van de plicht, maar spontaan, en met de kracht van een edelmoedig en blij hart, reikhalst zij naar onbegrensde vrijheid.[1]
Jezus geeft ook geen lijst aan de wetgeleerde. Hij stelt een wedervraag: ‘Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?’ De wetgeleerde geeft een prachtige samenvatting van de wet, en Jezus antwoordt: ‘Doe dit en gij zult leven.’ Doe dit, of, anders vertaald, blijf dit doen. Het is niet iets waarvan je kunt zeggen: nu heb ik het gedaan, het is voltooid. Nee, het is een levensstijl met een open einde, een weg naar en in de oneindige liefde van God. Jezus heeft het evenmin over een toegangskaartje voor het eeuwige leven na de dood. Hij spreekt over heel het leven. Niet: ‘je zult na de dood eeuwig leven’, maar ‘je komt hier en nu tot leven als je zo volgens de wet leeft’.
Dan stelt de wetgeleerde zijn tweede vraag, omdat hij zich wilde rechtvaardigen. De Willibrordvertaling interpreteert dat als ‘hij wilde zijn vraag verantwoorden’, maar je kunt het ook lezen als ‘hij wilde zijn eigen rechtvaardiging bewerken’. Hij denkt niet dat eeuwig leven, dat leven een geschenk is van God, dat het zijn barmhartigheid is die ons het leven schenkt. Hij leeft vanuit het toch wel herkenbare idee dat je iets moet doen om er te mogen zijn. En dus wil hij graag een duidelijke omschrijving van wat je dan moet doen. Wie is precies mijn naaste? Alle mensen liefhebben gaat natuurlijk niet. Je kunt niet heel de wereld op je schouders nemen. Waar ligt de grens? Familie? Vrienden? Volksgenoten? Mensen met wie het wel klikt? Het zou gemakkelijk zijn als je mensen kunt indelen, kunt classificeren, kunt oordelen wie erbij hoort en wie niet. Wie is de naaste en wie is de vreemdeling die ik links kan laten liggen?
Jezus gaat opnieuw een vraag stellen als antwoord en daarvoor vertelt Hij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Er komt geen classificatie aan te pas. De gewonde die daar ligt is ‘een zekere mens’, man of vrouw? Uitgeplunderd en bewusteloos, dus aan kleding of spraak niet te herkennen. Wat bepalend is voor het naaste zijn, zit niet in de ander, maar in jezelf. Het is de barmhartigheid van de Samaritaan die maakt dat de gewonde zijn naaste is.
Het is misschien niet verwonderlijk dat hij Samaritaan is. Een priester en een leviet die respectabel moeten zijn, hebben andere, belangrijker dingen te doen dan instrument van chesed, van Gods barmhartigheid te zijn. (Thomas Merton) De Samaritaan is zelf een vreemdeling, iemand die er niet bij hoort, iemand van buiten, en in die zin ook verwant met de gewonde.
‘Ga heen en doe gij evenzo’, zegt Jezus tegen de wetgeleerde. Laat barmhartigheid je leven vullen, word naaste en dan zul je leven.
Wie kan dan gered worden? De rijke jongeling ging bedroefd heen, en de wetgeleerde misschien ook. Schiet mijn liefde niet altijd tekort?
Maar dan komt Christus voorbij, en vindt ons, liggend aan de kant van de weg als roestig afval. Wij zouden onszelf al afschrijven. Het zou hopeloos zijn,
wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.[2]
Wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? Zelf doen? Dat gaat niet. Heel het leven, tijdelijk en eeuwig is een gave van onze God. En tot leven komen gebeurt als we leren liefhebben omgeven door zijn barmhartigheid.
[1] Over voorschrift en dispensatie, 12, in: Sint Bernardus over Sint Benedictus, Monastieke Cahiers 15, Bonheiden
[2] Gerrit Achterberg, Deïsme