5 maart, 2e zondag vastentijd
Op de icoon van de Transfiguratie word je blik allereerst getrokken naar Christus boven op de bergtop, stralend als de zon in zijn kleed dat glanst als het licht. Hij heeft zijn rechterhand geheven, de twee vingers duiden de twee naturen aan: Hij is God en Hij is mens in één Persoon. Dan zijn er Mozes en Elia die om Hem heen staan in eerbied een beetje gebogen. En als je dan wat langer kijkt, gaat je blik naar beneden en daar, tegen de donkere berghelling, blijken nog drie figuren te liggen. Als ze tenminste al liggen, het lijkt alsof ze nog naar beneden tuimelen.
In het evangelie staat dat Petrus en Jakobus en Johannes zich ter aarde wierpen bij het horen van de stem uit de lichtende wolk. Ik zie dan een prosternatie voor me, languit liggen ze voorover uitgestrekt op de grond en ze durven niet op te kijken. Als wij prosterneren op grote momenten, gaan we rustig door de knieën om dan netjes op een rijtje te liggen. Het heeft wel iets van een heel diepe beleefde buiging. Maar in feite is het een omvallen, een omver gegooid worden door een grote schok, zoals ook Paulus viel toen hij de stem van Jezus hoorde, die hij vervolgde en van wie hij dacht dat Hij dood was. De schok van een God die mens is. Wij prosterneren bij de lezing van het Passieverhaal, wanneer de Zoon van God de geest geeft aan het kruis, of bij het begin van de Goede Vrijdagdienst. Het is een omvallen door de schok dat God sterft als mens. Bij de transfiguratie is het ook de schok van God en mens in de ene Persoon van Jezus. Op de icoon hadden de leerlingen geen tijd om een eerbiedige houding aan te nemen. Ze zijn gevallen, ze vallen nog. De stralende glans van Jezus, de stem uit de lichtende wolk, het gebeuren op de berg Thabor heeft hen omver gegooid. Jezus, met Wie ze al een tijd op weg zijn – ze hebben samen met Hem gegeten, gesproken, Hij liep naast hen – toont zich voor hun aardse ogen als de Zoon van God. Ze hebben gezien hoe Hij wonderen deed, Petrus heeft beleden dat Hij de Zoon van God is, maar nu ze iets zien en horen van zijn glorie, gooit dat hen ondersteboven.
Wie is Hij? Je kunt Hem ontmoet hebben, je kunt Hem liefhebben, je kunt met Hem meegaan, je kunt door Hem aangeraakt zijn, en dan is er plotseling een moment waarop Hij zijn glorie minder verbergt en je valt op de grond. Jakobus rolt een eind naar beneden en draait zich helemaal af. Het is teveel. Johannes houdt één hand afwerend naar het te felle licht, maar hij probeert vanuit zijn ooghoeken iets van Jezus op te vangen. Petrus is gevallen, maar zijn lichaam blijft naar Jezus gekeerd. Hij wendt zijn hoofd af, maar zijn rechterhand is naar Jezus uitgestrekt, zoals toen hij over het stormachtige water van het meer wandelde. Hij kan de aanblik van Jezus niet verdragen, maar tot wie zou hij anders kunnen gaan. Alleen hier vindt hij woorden van eeuwig leven, zelfs al doet de stem hem neerstorten.
In zijn boek ‘God zoekt de mens’ heeft Heschel een hoofdstuk over ontzag. Ontzag, zegt hij, is een wijze van verstandhouding met het geheim van alle werkelijkheid. Op de berg Sinaï boezemden de donderslagen en bliksemflitsen en het bazuingeschal ontzag en vrees in. Op de Thabor zijn het het ontzaglijk heldere licht en de stem uit de lichtende wolk. Het geheim van alle werkelijkheid – Gods betrokkenheid en zorg bij zijn volk, zijn nietig schepsel. Zijn menswording tot redding van zondige mensen.
De leerlingen die iets van het geheim zien, worden aangegrepen door een hevige vrees. Maar als ze daar op de grond liggen, niet in staat om verder te kijken, komt Jezus naar hen toe en raakt hen aan. ‘Sta op, zegt Hij, en weest niet bang’. Het ontzag voor de Heer, voor het licht dat verborgen is in zijn menselijke gestalte, is een vrees die moed geeft om verder te gaan, met Hem mee, achter Hem aan. ‘Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u zal wijzen.’ ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem.’ ‘Kom, laten we gaan.’
Jezus is weer hun gewone reisgezel. De glans en de straling zijn verdwenen. Zo gaat Hij verder met hen op weg, naar Jeruzalem, naar zijn dood. Maar ook die vreselijke werkelijkheid is doortrokken van het geheim van Gods liefde. En de leerlingen mogen verder gaan, wetend van het geheim, en eraan deel krijgen door te luisteren naar Jezus.
Mogen ook wij luisteren naar de Heer, en af en toe omvallen in ontzag voor onze God.