5 februari
Hoe komt Jezus ertoe om het beeld van het zout te gebruiken? Het licht komen we vaak tegen, als beeld voor God, voor Christus, voor de Torah, voor de mens die door het goddelijk licht verlicht wordt, … Maar zout?
In de brief aan de Colossenzen zegt Paulus: ‘Uw spreken zij steeds innemend, met een vleugje zout erbij, zodat gij iedereen het juiste antwoord weet te geven.’ (Col. 4,6) Zout geeft smaak. Iets wat we anders met tegenzin zouden eten – het is maar flauw en smakeloos – krijgt pit als je er een beetje zout over strooit. Als je jezelf slap voelt, een te lage bloeddruk hebt, kom je met wat extra zout weer tot leven.
‘Gij zijt het zout der aarde’, krijgen de leerlingen van Jezus te horen. Br. Simeon schrijft:
De leerlingen moeten zout zijn, d.w.z. de smaak van iedere menselijke activiteit verhogen en zo het leven omvormen. Wat van zichzelf smakeloos is, kan verrukkelijk worden als het gekruid wordt met vreugde en toewijding. Hoe kan ik zout zijn in het leven van degenen om mij heen? Hoe kan ik hun ellende kruiden zodat ze trek krijgen in het grote avontuur van de genade?
Het Griekse woord dat gebruikt wordt voor ‘smakeloos worden’ betekent letterlijk: dwaas worden. Een ding is wijs wanneer het het meest zichzelf is, zijn eigen smaak heeft. Het is dwaas als het vergeet wat het is. Zout bestaat niet voor zichzelf, het dient een nederig doel. Zo zal de christen de kwaliteit van het menselijk leven verhogen en het smakelijk maken, maar als hij smakeloos wordt, heeft hij geen reden van bestaan meer.[1]
Dat is een goede vraag om deze week eens over na te denken: maken we het leven smakelijk voor anderen? Zout bestaat niet voor zichzelf. Niemand leeft voor zichzelf. De vraag is niet: hoe kan ik met smaak eten? Want als dat het uitgangspunt is, mis je je doel. Wij bestaan niet voor onszelf alleen, zegt Thomas Merton in ‘No Man is an Island’. Dit betekent dat we kunnen verlangen om te leven, het leven kunnen aanvaarden als een heel groot geschenk en een groot goed, niet om wat het ons geeft, maar om wat het ons in staat stelt te geven aan anderen. Zout zijn: zo spreken en handelen dat anderen trek krijgen in het grote avontuur van de genade.
Waaraan zou Jezus gedacht hebben toen hij over zout sprak?
Hij zal ook aan de offers in de tempel gedacht hebben. In Lev 2,13 staat: ‘Bij alle meeloffers moet ge zout doen, bij geen ervan mag het zout van uw verbond met God ontbreken. Ge moet dus zout voegen bij alle gaven die gij aanbiedt.’ Een offer brengen is jezelf geven, je leven geven aan God. Zo wordt uiteindelijk de wereld, de schepping teruggeschonken aan haar Schepper. En bij dat grote offer vormen de leerlingen het zout van het verbond. Onze zorg voor medemensen – brood delen met wie hongerig zijn, dakloze zwervers opnemen in ons huis, in ons hart, naakten kleden; alles waarmee we ons toekeren naar onze medemens – dat is het zout bij het offer.
Misschien zou je zelfs kunnen zeggen dat Jezus, bij het offer van zijn leven dat Hij gaat brengen, het zout voegt van zijn leerlingen.
Of misschien is dat te ver gezocht. In ieder geval noemt hij ons zout, roept hij ons op zout te zijn en smaak te geven. Maar er is nog iemand die met recht zout genoemd kan worden, en dan niet op een positieve manier. Wie?
De vrouw van Lot wordt een zoutpilaar als ze omkijkt naar het brandende Sodom. Waarom een zoutpilaar? De aard van de straf houdt vaak verband met de aard van de overtreding. In de midrasj wordt de verklaring dan ook gezien in het zinnetje aan het begin van het verhaal dat Lot ongezuurde broden bakt voor de engelen die bij hem aankomen. Het is Lot die ze bakt, niet zijn vrouw. Het zijn ook nog eens ongezouten broden die Lot bakt, want zout is er niet in huis en zijn vrouw weigert het te gaan halen. Ze voelt niets voor gastvrijheid. Brood met zout voorzetten aan een gast die aankomt, is het eerste gebaar van gastvrijheid. Omdat ze dat weigert, zegt de midrasj, wordt ze zelf tot zout, als het ware een overvloed aan zout, maar in de vorm van een onvruchtbare zoutpilaar.[2]
Laten we zout worden, niet als de vrouw van Lot, maar zoals Jezus van ons verlangt: een vleugje zout dat smaak geeft aan het leven, dat de gewone dagelijkse dingen kruidt met vreugde en toewijding, dat teken van Gods gastvrijheid is voor anderen, in Jezus’ naam.
[1] Erasmo Leiva Merikakis, Fire of Mercy, Heart of the Word, vol I, p. 205-207
[2] W. Whitlau, “Laat nooit het zout ontbreken” in Niet in de hemel, p.232-241