2e Paaszondag, 7 april 2024
Hoe laat Jezus zien dat Hij het echt zelf is, als Hij aan de leerlingen verschijnt?
Door zijn stem en door zijn wonden. ‘Vrede zij U’, zegt Hij, en vervolgens toont Hij hun zijn handen en zijn zijde.
De heilige Martinus kreeg ook eens een verschijning van Jezus. Martinus was in zijn cel aan het bidden, toen hem iemand verscheen. Eerst zag hij een stralend licht en vervolgens, omgeven door dat licht, een gestalte in een koninklijk kleed, met een hoofdtooi van edelstenen en goud, schoenen met goud overdekt, en een kalm en vrolijk gelaat. Martinus was overbluft, en lange tijd bleven ze beide zwijgen. Toen zei de gedaante in het licht: ‘Erken wie je ziet, Martinus: ik ben de Christus; nu ik op het punt sta om af te dalen naar de aarde wilde ik me eerst aan jou openbaren.’ Maar Martinus bleef zwijgen. ‘Wat aarzel je nu, Martinus? Geloof, want je ziet het toch! Ik ben Christus.’ En wat antwoordde Martinus? Verlicht door de Heilige Geest zei hij: ‘De Heer Jezus heeft niet voorzegd, dat Hij gekleed in purper en stralend door z’n hoofdtooi terug zou komen; ik zal niet geloven dat Christus is gekomen, tenzij met dat uiterlijk en in die gedaante waarin Hij geleden heeft, tenzij Hij de tekenen van het kruis toont.’ Op dat moment loste de gestalte op in rook en liet een vreselijke stank achter. Het was de duivel geweest.[1]
De wonden zijn het waaraan de leerlingen en wij Christus herkennen. Waarom?
Misschien allereerst, omdat Hij juist daar is waar mensen lijden. Wat zou de verrijzenis te betekenen hebben als Hij niet aanwezig is voor en in degenen die nu, op wat voor manier dan ook, gedood worden? Zoals in het gedicht van J.W. Schulte Nordholt:
Zeggen ze dat Hij is opgestaan
waarom is de wereld dan dezelfde,
lijdt Hij zelf dan nog in al de zijnen,
sterft Hij dagelijks nog duizend doden,
altijd door zoals het immers is?
Weegt het lijden deze korte tijd
ook niet op tegen de heerlijkheid
die eens komen zal, is duizend jaar
als de dag van gisteren, als een droom,
altijd duurt die boze droom nog voort,
roept het bloed van Abel van de aarde,
wordt de stem in Rama weer gehoord,
altijd weer hetzelfde, Rachel weent
om haar kinderen die niet meer zijn.
En daar blijft mijn ongeloof bij staan,
dat ik net als Thomas telkens twijfel,
enkel in zijn wonden Hem herken.
De wonden blijven zichtbaar, worden niet zomaar genezen in het verrezen lichaam, omdat Jezus nog steeds onze wonden draagt. Zijn lijden duurt zolang zijn schepping lijdt. Hij laat ons na de verrijzenis niet alleen. ‘Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.’
Maar misschien blijven de wonden ook zichtbaar om een andere reden. Jezus’ wonden zijn niet alleen het teken van het kwaad dat Hem is aangedaan, van de afwijzing en de moord. Ze zijn tegelijk ook teken van zijn liefde voor de wereld. ‘Niemand neemt Mij mijn leven af, Ik geef het.’ In die zin zijn ze een kostbaar sieraad, iets wat je vervult met verwondering en wederliefde, iets wat niemand zou willen vergeten.
Augustinus vraagt zich in ‘De stad van God’ (XXII,19) af hoe het zit met de wonden van de martelaren:
Onze liefde tot de martelaren maakt – hoe, dat weet ik niet – dat we verlangen om in het koninkrijk der hemelen de littekens te zien van de wonden die ze voor de Naam van Christus verduurd hebben. En misschien zullen wij ze ook zien. Die wonden zullen hen dan niet ontsieren, maar een ereteken zijn en extra glans aan hen verlenen en geestelijke schoonheid. … Want ook al zullen de gebreken van het lichaam niet meer gevonden worden in de lichamen van de verrijzenis, de bewijzen van deugd kun je toch moeilijk gebreken noemen.
De bewijzen van Gods liefde kun je nog veel minder gebreken noemen. Ze zijn bron van vreugde en vertrouwen. Ze zijn de grond waarop Thomas uitroept: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Ze zijn de sterke band tussen Christus en ons.
Mogen we Hem steeds herkennen aan zijn wonden.
[1] Sulpicius Severus (vert. Peter Nissen, Els Rose), Het leven van de heilige Martinus, 24